Afbeelding
Visserijnieuws

Van waarnemersreizennaar zelfbemonstering

Algemeen

IJMUIDEN - De visserijsector, wetenschap en maatschappelijke organisaties werken samen in onderzoeksprojecten aan duurzaam visserijbeheer, zoals innovatie om selectiever te vissen en verbetering van de bestandsschattingen. Deze projecten worden gefinancierd uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij.

Over de onderzoekssamenwerking publiceren de projectpartners in een eigen column in Visserijnieuws. Deze week gaat het over zelfbemonstering van ondermaatse vangsten voor de internationale bestandsschattingen.

Het wordt stil in de zaal als wijlen visserijbioloog Wim van Densen in een zaaltje met visserijbestuurders, overheid en onderzoekers zegt dat de hoeveelheid ondermaatse bijvangst (discards) van schol die onderzoekers verzamelen voor het bestandsonderzoek onder de grote vergadertafel past. De pakweg tien discardsreizen aan boord van de kotters die door het toenmalige RIVO (nu: WMR) kunnen worden uitgevoerd, beslaan slechts een fractie van de visserijinspanning van de Nederlandse boomkorvloot. Dit zijn geen representatieve gegevens, maar is het beste wat er op dat moment ligt.

Het is 2004 en de sector, onderzoekers en overheid werken al enkele jaren aan het zogenaamde F-project. Dit project is gestart omdat de visserijsector sterke twijfels had over de bestandsschattingen van schol en tong, waardoor de relatie tussen de sector en het onderzoek behoorlijk was verziekt. In de periode voorafgaand aan het F-project zou de constatering van Wim van Densen hebben geleid tot een explosie van ongenoegen aan de kant van de sector, maar niet nu. ‘Wat kunnen wij doen om jullie te helpen om die gegevens te verbeteren?’, is de vraag van de visserijbestuurders. Het zaadje voor het discardsonderzoek, zoals dat nu samen met vissers wordt uitgevoerd, is geplant.

Europese verplichting

Sinds 2002 is er een Europese verplichting om de hoeveelheid ondermaatse vis in de vangst te bepalen. In Nederland is hiervoor budget beschikbaar gesteld. Hiermee kunnen maximaal tien waarnemersreizen aan boord van Noordzeekotters worden uitgevoerd. Tijdens een waarnemersreis gaat een opstapper van WMR mee. Deze brengt de ondermaatse vangst in kaart van minimaal 60% van de trekken. Samen met de gegevens over de maatse vangst krijg je zo een beeld van de hele vangstsamenstelling.

Tien reizen per jaar is maar een heel klein deel van de visserij-inspanning. Als je die gegevens doorvertaalt naar de hele kottervloot, zitten er dus grote onzekerheden in de eindtotalen. Daarbij komt dat ook de vangstsamenstelling verschilt per type vistuig, de gebruikte maaswijdte, het visgebied en de periode van het jaar. Als je met al die factoren rekening wilt houden, dan zal je veel meer gegevens moeten verzamelen om een representatieve schatting voor de hele vloot te krijgen. Dat kost heel veel geld.

2004: sector start

Kort na bovengenoemde vergadering gaat de sector aan de slag met een eigen discardsonderzoek. Het doel is om de visserijonderzoekers aan meer gegevens over vangsten van ondermaatse schol te helpen. Het toenmalige Productschap Vis ontwikkelt samen met het RIVO een protocol voor een bemonstering die aan boord makkelijk kan worden uitgevoerd. De visserijorganisaties werven vissersvaartuigen die verspreid over de Noordzee vissen. In het najaar van 2004 start de zelfbemonstering. De vissers bemonsteren twee keer per week een mand ongesorteerde vangst. Uit die mand worden met behulp van een emmer met een literverdeling de volumes geschat van de maatse en van de ondermaatse schol. Ook vullen de vissers een lijst in met positie, datum en tijdstip van de trek en beschrijving van het vistuig. De vissers leveren hun gegevens aan bij het Productschap Vis, die de gegevens deelt met het RIVO. Het RIVO voert vervolgens de analyses uit.

Begin 2005 krijgt het RIVO discardsgegevens van zeventien schippers die in het derde kwartaal van 2004 hebben meegewerkt aan de zelfbemonstering. Het gaat in totaal om 234 zelfbemonsteringen. De analyse laat zien dat de discardsgegevens die door de sector zelf verzameld zijn een duidelijk resultaat opleveren. Trends in de tijd, ruimtelijke patronen en verschillen tussen vistuigen en individuele schepen worden bijvoorbeeld beter zichtbaar. De onderzoekers concluderen dat een beperkt waarnemersprogramma met opstappers niet dit detailniveau in de resultaten kan bereiken. Ook doet het rapport aanbevelingen voor het verder verbeteren van het zelfbemonsteringsonderzoek, zoals het toevoegen van meer schepen en/of het aantal weken dat wordt bemonsterd. Een jaarrond programma zal de nauwkeurigheid van de resultaten verbeteren.

2007: verschillen

De visserijsector besluit om door te gaan met de zelfbemonstering. Behalve schol wordt ook kabeljauw onderdeel van het discardsproject. In 2007 voert IMARES (voorheen RIVO) een analyse uit van alle gegevens die in de periode 2004 tot en met 2006 zijn verzameld. Het ging om 1.500 zelfbemonsteringen van 29 schepen. Hieruit wordt duidelijk dat het visgebied, de periode van het jaar en het aantal wekkerkettingen van grote invloed zijn op het discardspercentage van schol.

Uit een vergelijking met de gegevens van de waarnemersreizen door IMARES blijkt dat er grote verschillen zitten tussen de resultaten van het sectoronderzoek en de waarnemersreizen. Van die waarnemersreizen worden de uitkomsten gebruikt voor bestandsschattingen. Het discardspercentage uit de waarnemersreizen ligt veel hoger. Uit gesprekken tussen de deelnemende vissers komt naar voren dat dit waarschijnlijk komt door de werkwijze aan boord. De zelfbemonstering van de sector mist veel 'postzegels' (0-1-jarige schol), die door de opstappers van IMARES wel worden gevonden. Dat komt omdat vissers het monster meestal aan het begin van de verwerking van de vangst nemen, als er relatief veel grote schol de band opkomt. Het protocol wordt daarom aangepast, zodat de vissers de monsters verspreid over de hele vangstverwerkingstijd nemen (begin, midden, eind).

Vissers en visserijonderzoekers zijn het erover eens dat het officiële discardsonderzoek met tien waarnemersreizen te beperkt is om betrouwbare uitspraken te doen over discards in de boomkorvisserij. Een andere aanpak is noodzakelijk. Het samenvoegen van het waarnemersonderzoek en het sectoronderzoek zou het probleem op kunnen lossen. De Europese Commissie, die verantwoordelijk is voor de Europa-brede gegevensverzameling en een presentatie krijgt van de resultaten, is het hier ook mee eens. De sector en IMARES gaan samen aan de slag met een nieuwe opzet.

2009: geformaliseerd

In 2009 verandert de regelgeving. De Europese Commissie schrijft voor dat de discardsbemonstering verder moet worden uitgediept om de betrouwbaarheid van de schattingen te verbeteren, en het aantal bemonsterde vlootsegmenten te verbreden. Het onderzoeksbudget blijft echter beperkt. IMARES stelt daarom voor om de visserijsector een grote rol te geven in het discardsonderzoek. De resultaten uit het eigen discardsonderzoek van de sector geven namelijk vertrouwen dat hier de sleutel ligt. Het gevolg is dat Nederland met een uniek programma start.

Er komt een vloot van ongeveer 20-25 kotters die meewerken aan het verzamelen van gegevens voor onderzoek, de zogenaamde referentievloot. Deze kotters gaan aan de slag met zelfbemonstering. De deelnemende schepen krijgen voorafgaand aan de visreis te horen of ze monsters moeten nemen. Ze nemen volgens een afgesproken procedure van twee verschillende trekken op verschillende dagen gedurende de reis een discardsmonster, houden trekgegevens bij en geven hun totale aanlandingen per soort per trek door. De discardsmonsters worden in zakken gestopt, gelabeld en gekoeld bewaard. Aan het einde van de reis worden de monsters opgehaald en door de onderzoekers in het lab uitgezocht. Van alle dieren (vis en benthos) in de zak wordt bepaald welke soort het is, en ze worden gemeten en gewogen. Uit een steekproef van vier vissoorten (schol, tong, kabeljauw en schar) wordt daarnaast ook het geslacht bepaald en worden otolieten verzameld voor de leeftijdsbepaling. De deelnemende schepen krijgen een vergoeding voor correct aangeleverde monsters.

Het waarnemersprogramma met opstappers blijft ook gewoon doorgaan. Iedere kotter in de referentievloot kan verwachten dat er ook een keer een waarnemer meegaat, die een volledige discardsbemonstering doet. Het grote verschil met vroeger is dat niet de gegevens van de waarnemers gebruikt worden voor de bestandsschatting, maar alleen de gegevens die de vissers hebben verzameld. De waarnemersreizen zijn alleen nog maar bedoeld om te controleren of er geen gekke dingen in de gegevens van de zelfbemonstering zitten (validatie).

Kritische blik

Bij de start van de zelfbemonstering zijn er veel kritische vragen binnen het RIVO over deze werkwijze. Vissers hebben immers een belang bij de uitkomsten van het onderzoek, dus hoe kun je de gegevens die ze hiervoor verzamelen vertrouwen? Hoe weet je dat de gegevens op een correcte manier zijn verzameld? Dit punt wordt ook in de internationale wetenschappelijke literatuur vaak naar voren gebracht. Dezelfde vraag wordt ook gesteld door collega-onderzoekers wanneer de Nederlandse gegevens worden ingeleverd voor de bestandsschattingen bij de organisatie die deze opstelt: de Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee (ICES).

Om deze belangrijke vragen te beantwoorden doen we validatie-onderzoek. Dit betekent dat de gegevens die de vissers hebben verzameld met elkaar worden vergeleken. De gegevens worden ook vergeleken met de gegevens uit de waarnemersreizen. Als er geen structurele verschillen in zitten, dan is er geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de gegevens. De vergelijkingen laten zien dat de zelfbemonstering een betrouwbare bron van informatie is.

Dit betekent nog niet dat alle onderzoekers 'om zijn'. Nog steeds worden er kritische vragen gesteld over zelfbemonsteringsgegevens of andere gegevens die door vissers worden verzameld voor onderzoek. Dit is vooral het geval als onderzoekers niet zo gewend zijn aan onderzoekssamenwerking met vissers, en er nog geen vertrouwensrelatie is opgebouwd.

Het helpt in de discussie met deze onderzoekers dat we met het validatieonderzoek kunnen laten zien dat de gegevens van de vissers op een goede manier zijn verzameld. Ook helpt het om kritische tegenvragen te stellen, of zoals een van onze collega's bij WMR zegt: ‘Waarom verwachten wij als onderzoekers van de vissers dan wel dat zij onze gegevens, met al hun beperkingen, zonder meer accepteren?’. Deze vraag is vaak het begin van een goed gesprek met sceptische collega's. En juist daar gaat het ook om bij gedegen onderzoek; dat je elkaar als onderzoekers scherp houdt en elkaar kritisch bevraagt over de methodes en resultaten van het onderzoek.

Dat kritisch blijven geldt niet alleen richting collega-onderzoekers, maar ook richting de deelnemende schippers en bemanningen. Meedoen aan het zelfbemonsteringsprogramma is niet vrijblijvend. Het vereist inzet en zorgvuldig werken. Zo nu en dan zien we dat de monsters die worden aangeleverd niet helemaal goed zijn genomen, of dat informatie ontbreekt. Die monsters kunnen we dan niet gebruiken. In dat geval gaan we meteen het gesprek aan met de schipper en bemanning. Het borgen van de kwaliteit van de gegevens is immers een gezamenlijke verantwoordelijkheid.

Ook vissers die niet meedoen aan het onderzoek zijn kritisch. Toen de Europese aanlandplicht werd geïntroduceerd, hoorden we van deelnemers aan de zelfbemonstering dat collega-vissers hen hiervoor medeverantwoordelijk hielden. Zij hadden immers discardsgegevens aangeleverd, die nu ‘tegen ons worden gebruikt’. Het is echter niet zo dat we zonder de zelfbemonstering niets wisten van de hoeveelheden discards in de Nederlandse kottervisserij. De waarnemersreizen gaven wel degelijk een beeld, maar met behoorlijke onzekerheden.

Eén ding staat als een paal boven water: dankzij het zelfbemonsteringsonderzoek is de statistische betrouwbaarheid van de discardsschattingen sterk verbeterd en daarmee ook de bestandsschatting voor belangrijke doelsoorten van de kottersector. Het is daarbij belangrijk dat iedereen zich realiseert dat vissers die aan het discardsonderzoek meedoen, onderzoekers zijn. En de rol van onderzoekers stopt bij het aanleveren van kennis. Besluiten over beheermaatregelen zelf (zoals de aanlandplicht) zijn de verantwoordelijkheid van beleidsmakers.

Succesvol

Het discards zelfbemonsteringsprogramma is een van de eerste langjarige samenwerkingsprojecten tussen visserij en onderzoek. De gegevens die door de vissers verzameld worden vinden hun weg in de internationale bestandsschattingen. Ze leveren daarmee een belangrijke bijdrage aan de kwaliteit van de schattingen en de vangstadviezen die daarop zijn gebaseerd.

Omdat het vertrouwen in zelfbemonstering in Nederland groot is, wordt deze methode bij ons tegenwoordig veel toegepast in andere onderzoeksprojecten. Het succes van ons zelfbemonsteringsprogramma zou niet mogelijk zijn zonder de grote inzet en betrokkenheid van de schippers en de bemanningen die de afgelopen vijftien jaar hebben meegewerkt of dit nog steeds doen. Zij verdienen dan ook een dikke pluim!

Meer informatie:

Nathalie Steins, projectleider

onderzoekssamenwerking

nathalie.steins@wur.nl

06-192 63336

Harriet van Overzee,

projectleider

WOT discardsonderzoek

harriet.vanoverzee@wur.nl

0317-487185

H Vissers doen het discardsmonster in een zak. (Foto: WMR)
H Tijdslijn ontwikkeling huidige discardsonderzoek.
H Europese Unie, Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij